‘Zolang we in Amsterdam wonen, nemen we geen hond’, was de reactie van mijn man als ik weer eens over een hondje begon. Hij vond een hond op een bovenwoning, die drie keer per dag uitgelaten wordt op stoeptegels en moet plassen tegen een lantaarnpaal, je reinste hondenmishandeling. Ik ken genoeg mensen in Amsterdam van wie de hond een prima leven heeft; na een rondje Vondelpark gezellig mee naar het café en ’s avonds knus met de baas op de bank. Een vis weet tenslotte ook niet dat-ie in water zwemt.
Toen we vorig jaar de beslissing namen om permanent in Friesland te gaan wonen, greep ik mijn kans; ik mocht een hond! Het was nog geen sinecure om middenin coronatijd een puppy te vinden. Ik schreef minstens tweehonderd fokkers van Labradors, Duck Tollers en Golden retrievers aan, het antwoord was eenduidig; er was zoveel vraag door corona dat er geen mensen meer op de wachtlijst werden gezet. Vorige zomer lagen we met onze boot een paar dagen in de haven van Grou. Terwijl we door de Oostergoostraat liepen, zag ik opeens een heel mooie hond. Op onze vraag wat voor ras het betrof, antwoordde het baasje: ‘Een Field Trial labrador. Dat is een slanke, atletisch gebouwde labrador die in Engeland speciaal voor de jacht wordt gefokt.’ Diezelfde avond appte ik vanaf de boot naar hun fokker de vraag of er een nest in de planning zat. Ik kreeg een appje terug dat ze hun hond in het najaar weer zouden laten dekken. Ik kon een plaatsje op de wachtlijst krijgen op voorwaarde dat ik met de hond op jachttraining zou gaan. Ik beloofde het gretig.
In november kregen we bericht dat moederhond zwanger was, of we kwamen kennismaken. We werden ontvangen in de huiskamer waar aan alle muren opgezette koppen van dieren hingen. Ik zag een gnoe, een zebra, een wild zwijn en een edelhert. De heer des huizes bleek een fervent jager, hij reisde er elk jaar voor naar Afrika. Toen ik vroeg waar de hond was, moest ze die even uit de kennel halen. Kennel? ‘Ja, de hond is altijd buiten in de kennel, ze komt nooit in huis.’ Ik verslikte me in mijn koffie.
Drie maanden later haalden we Lobke op; acht weken oud, vier kilo schoon aan de haak. Tijdens een wandelingetje door de hoofdstraat om met het beestje te pronken, kwam ik een dorpsgenoot tegen die jaagt. Hij herkende meteen een rasechte Field Trial in mijn dotje en vroeg of ik op jachtcursus ging. Toen ik zei dat ik nog twijfelde, antwoordde hij: ‘Je stuurt een kind dat naar het gymnasium kan, toch ook niet naar de mavo?’ Een maand later meldde ik me met Lobke in de bossen van Beetsterzwaag voor de eerste les puppyjachttraining. Henk, de jachthondentrainer, keek naar mijn hond die heel hard aan de riem trok omdat ze allemaal andere hondjes zag. ‘Waar is je jachtlijn?’ Toen ik zei dat ik geen jachtlijn had, haalde hij er eentje uit zijn auto. Het bleek een hondenriem te zijn die eindigt in een lus die je om de nek van de hond legt. Als de hond trekt, wurgt de hond zichzelf, als het ware. Henk deed de lus om de kop van Lobke die onverminderd doortrok richting de andere puppy’s. Ze kreeg geen adem meer. ‘Dit vind ik zielig’, zei ik, terwijl ik met mijn vingers ruimte tussen de halsband en de nek van mijn hondje probeerde te creëren. ‘Het is niet zielig’, zei Henk, ‘ze doet het zelf.’ De daaropvolgende les, zei Henk: ‘Weet je wat het probleem met jou is, Barbara? Je vindt je hond te lief.’ Ik keek naar Lobke, die als een klein Page-hondje naar me opkeek, en zei: ‘Maar ze ís toch ook lief??’ Henk keek me streng aan: ‘In hûn is in hûn en in hûn is gjin bern’. Inmiddels is Lobke acht maanden. Ze zit niet gezellig naast me op de bank, ze ligt naast mijn voeten op de grond. Ze mag beslist niet in onze slaapkamer komen en als we eten gaat ze in de bench. Ik ben de roedelleider, ze moet zonder pardon doen wat ik zeg. Maar ze loopt de hele dag vrij rond in de tuin om ons huis. Ze zwemt dagelijks in de Langweerder Wielen en we lopen elke dag uren door het bos. Lobke mag in haar pootjes wrijven dat ze in Friesland woont.